Provinciale verordening en de Wet
Uit Omgevingsverordening:
Faunabeheereenheid (Artikel 7.1 Omgevingsverordening)
In hoofdstuk 7 van het Omgevingsverordening zijn regels vastgesteld voor faunabeheer. Op grond van artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet worden in de Omgevingsverordening nadere regels gesteld over de organisatie en taken van faunabeheereenheden.
Faunabeheereenheden spelen een essentiële rol in het faunabeleid. Zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte aanpak van faunabeheer door het opstellen van faunabeheerplannen en het coördineren van de uitvoering daarvan.
De Wet
Nederland is een land met unieke uitdagingen. Het is een van de dichtstbevolkte landen ter wereld, heeft een van de meest intensieve landbouwsystemen en beschikt over een dicht netwerk van infrastructuur. Tegelijkertijd is er een grote maatschappelijke wens voor meer en kwalitatief hoogwaardige natuur, het liefst opengesteld voor intensieve recreatie. Deze combinatie leidt vaak tot spanningen. Dieren komen regelmatig in conflict met de belangen van mensen en door de toenemende afname van de Nederlandse natuur en biodiversiteit is er steeds minder ruimte en veerkracht om deze belangen gelijktijdig te bedienen. Dit maakt ingrijpen in sommige gevallen noodzakelijk.
Dieren die van nature in de Europese Unie voorkomen, worden beschermd door verschillende verdragen (Bonn en Bern) en richtlijnen (Vogel- en Habitatrichtlijn). Deze bescherming is in Nederland vastgelegd in de Omgevingswet, specifiek in artikel 5.1, lid 2, onder g, en verder uitgewerkt in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De relevante artikelen binnen het Bal zijn artikel 11.37 voor soorten onder de Vogelrichtlijn, artikel 11.46 voor soorten onder de Habitatrichtlijn en artikel 11.54 voor andere beschermde soorten. De wet verbiedt het doden, vangen of opzettelijk verstoren van beschermde dieren, evenals het vernielen, wegnemen of beschadigen van voortplantingsplaatsen, nesten of bebroede eieren. Voor alle beschermde soorten geldt dat opzettelijke verstoring verboden is wanneer dit van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding van de soort. Voor streng beschermde soorten onder de Habitatrichtlijn is deze bescherming uitgebreider: hier is iedere vorm van opzettelijke verstoring verboden.
Hoewel de bescherming strikt is, kunnen er situaties ontstaan waarin ingrijpen noodzakelijk is. Denk bijvoorbeeld aan een onredelijk hoge graasdruk door ganzen, die schade aan landbouwgewassen veroorzaakt, of een te hoge predatiedruk op weidevogels, die hun voortbestaan bedreigt. In dergelijke gevallen biedt de wet mogelijkheden om maatregelen te nemen. Deze maatregelen worden aangeduid als flora- en fauna-activiteiten en vereisen een omgevingsvergunning. Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om een dergelijke vergunning te verlenen.
Een vergunning wordt alleen verleend als aan drie belangrijke voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moet er een duidelijke noodzaak zijn, bijvoorbeeld om belangrijke schade aan de landbouw of flora en fauna te voorkomen. Ten tweede mogen er geen redelijke alternatieven zijn die hetzelfde conflict kunnen oplossen. Ten derde mag de maatregel geen negatieve gevolgen hebben voor de instandhouding van de soort. Deze voorwaarden worden nader uitgewerkt in artikel 8.74 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Met deze strikte regelgeving zorgt de Wet voor een zorgvuldige afweging tussen het beschermen van plant- en diersoorten en het aanpakken van conflicten die voortvloeien uit menselijke activiteiten. Het biedt een kader waarmee zowel de natuur als de samenleving gebaat is.
Wij staan voor de uitvoering van het faunabeleid van de provincie Groningen